Iris Besseling
Omhulsel
De zon lijkt gele strepen te maken op de witte muren naast mijn ramen,
als ik mijn neus er dicht genoeg tegenaan zou drukken,
zou ik misschien door de schijn heen kunnen kijken.
Ik leg mijn handpalm tegen het gecondenseerde raam,
laat een rilling over mijn schouders naar beneden glijden.
Hij legt zijn hand op de laag stof die mijn onderrug bedekt.
Als ik mijn benen te lang in een ongewone positie duw,
moet ik de knoop en de rits die in mijn buik drukken openen,
om adem te kunnen halen.
Voor we in bed stappen, kleden we
soms onszelf en soms elkaar uit,
zijn vingers een koude afdruk op mijn heupen.
Vaak blijven we in elkaar haken,
halen elkaar uit,
maken een lappendeken van gewenste eigenschappen.
We zijn een hoop draadjes op de vloer,
katoen, polyester, linnen, wol,
te gerafeld om nog iets te kunnen vormen.
Tot op het bot
Wij zijn voer
voor onze gedachten,
voor handen en ogen die ons
te snel, te veel, te hard
door een oneindige vleeskeuring halen.
Wij zijn platgetrapte peuken,
een geworden met straattegels,
waar sommigen doelgericht overheen stampen,
terwijl anderen keurig binnen de lijntjes blijven
zoals van ze wordt verwacht.
Wij zijn het laatste frietje,
altijd koud en onverschillig,
ongeliefd, onaangeraakt,
weggemoffeld bij andere producten
waar de mensheid veel te weinig om geeft.
Woorden kaatsen af op muren
waarmee we de hemel proberen te bereiken.
Steeds te dik, te druk, te weinig,
vreten we onszelf stukje bij beetje op
tot er niets van ons over is
dan het
laatste
hapje.